12 juli 2001
Arrest van het Hof in zaak C-189/01
Jippes e.a.
HET PRINCIPIËLE VERBOD VAN VACCINATIE TEGEN MOND- EN
KLAUWZEER, ZOALS DOOR DE RAAD IN 1990 GEFORMULEERD, IS NIET IN
STRIJD MET HET GEMEENSCHAPSRECHT
Het Hof van Justitie maakt gebruik van de nieuwe mogelijkheden van zijn Reglement voor de
procesvoering en past voor het eerst een versnelde procedure toe; in een op 27 april 2001
aanhangig gemaakte zaak wijst het vandaag arrest.
Het beleid om niet tegen mond- en klauwzeer te vaccineren, vindt zijn rechtvaardiging in
zoösanitaire redenen en in de noodzaak om elk gevaar voor verspreiding van de ziekte te
voorkomen. Het beleid houdt rekening met de noodzaak om de gehele veestapel in de
Gemeenschap te beschermen en is erop gericht, de weerslag van de crisis op de handel met
derde landen te beperken.
Bij richtlijn van de Raad van 1985 zijn maatregelen ter bestrijding van mond- en klauwzeer
vastgesteld. Sinds 1990 is bij de richtlijn vaccinatie in principe verboden en noodvaccinatie
slechts in bepaalde geografische gebieden toegestaan.1 Het besluit om tot noodinenting over te
gaan, wordt door de Commissie in samenwerking met de betrokken lidstaat genomen.
Jippes is woonachtig te Yde (Nederland), dat wil zeggen buiten de vaccinatiegebieden die zijn
ingericht bij beschikking van de Commissie van 27 maart 2001 tot vaststelling van voorschriften
voor de bestrijding en de uitroeiing van mond- en klauwzeer in Nederland op grond van de
communautaire richtlijn.2 Jippes verzocht de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
om ontheffing van het vaccinatieverbod. Toen antwoord uitbleef, maakte zij daartegen bezwaar
en verzocht zij de president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven om bij voorlopige
voorziening toestemming voor vaccinatie van haar dieren te verlenen.
Jippes beroept zich op een door haar gesteld algemeen beginsel van gemeenschapsrecht inzake
dierenwelzijn.
Volgens de minister konden de dieren van Jippes niet op dezelfde wijze worden behandeld als de
dieren in dierentuinen, die onder bepaalde omstandigheden voor vaccinatie in aanmerking komen.
Het College verzoekt het Hof van Justitie uitspraak te doen over de geldigheid van het
vaccinatieverbod van de richtlijn in het licht van het gemeenschapsrecht (met name het
evenredigheidsbeginsel) en over de geldigheid van de wijze waarop de Commissie daaraan
toepassing heeft gegeven in haar beschikking met betrekking tot Nederland.
Het Hof van Justitie herinnert eraan, dat het reeds heeft gewezen op het belang dat de
Gemeenschap hecht aan de gezondheid en de bescherming van dieren. Het bij het Verdrag
van Amsterdam gevoegde protocol betreffende het welzijn van dieren heeft de verplichting om
de gezondheid en de bescherming van dieren in aanmerking te nemen, kracht bijgezet. Of aan die
verplichting is voldaan, wordt door het Hof onderzocht in het kader van de
evenredigheidstoetsing.
Het non-vaccinatiebeleid is vastgesteld naar aanleiding van een studie van de Commissie, waarin
na een kosten-batenanalyse werd gepleit voor een beleid van non-vaccinatie, waarbij de Raad zich
heeft aangesloten. Op grond van de aangevoerde argumenten stelt het Hof vast, dat het verbod
van preventieve vaccinatie, waarmee de ziekte niet kan worden uitgeroeid, niet de grenzen heeft
overschreden van wat geschikt en noodzakelijk is ter verwezenlijking van het nagestreefde doel,
te weten de bescherming van de veestapel in de Gemeenschap.
Zelfs zonder uitbraak van mond- en klauwzeer kan namelijk niet worden gegarandeerd, dat een
gevaccineerde veestapel niet met het virus is besmet. Voorts zouden aan een beleid van
preventieve vaccinatie dat alle dieren in de Gemeenschap geldt, veel hogere kosten en veel meer
nadelen op controlevlak zijn verbonden dan aan een non-vaccinatiebeleid. De negatieve gevolgen
van een vaccinatiebeleid wat de weerslag op de uitvoer van dieren naar derde landen betreft,
moeten eveneens in aanmerking worden genomen. Ten slotte staat niet vast, dat bij een beleid van
vaccinatie minder ruimingen nodig zouden zijn geweest.
De richtlijn was erop gericht, de gezondheidstoestand van de veestapel te beschermen. Zij druiste
derhalve niet in tegen de bescherming van dieren. Bovendien moest de Raad rekening houden met
het algemeen belang en wel door het doel na te streven van bescherming van de
gezondheidstoestand van de gehele veestapel in de Gemeenschap en niet van die van enkele
individuele dieren, die zouden mogen worden gevaccineerd, met dien verstande dat een selectieve
noodvaccinatie, aangepast aan hetgeen in een bepaalde situatie nodig is, mogelijk is.
De beschikking waarbij de omvang van het vaccinatie- en beschermingsgebied in Nederland
wordt bepaald, is eveneens vastgesteld in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel.
Indien een ieder zijn dieren die zich buiten het beschermingsgebied bevinden, desgevraagd zou
mogen laten vaccineren, zou namelijk het toezicht op de ontwikkeling van de ziekte worden
verzwakt en aldus het gevaar voor besmetting toenemen.
In zijn onderzoek naar het vermeende discriminatoire karakter van de beschikking van de
Commissie merkt het Hof op, dat de situatie van de huisdieren van Jippes met name niet kan
worden vergeleken met die van de bedreigde diersoorten in dierentuinen, die eventueel voor
noodvaccinatie in aanmerking komen op grond van de beschikking tot vaststelling van de
vaccinatiegebieden in Nederland.
Eerste behandeling van prejudiciële verwijzing volgens versnelde procedure
Na de op 1 juli 2000 in werking getreden wijzigingen van het Reglement voor de procesvoering van het Hof kan de president, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, beslissen een prejudiciële verwijzing te behandelen volgens een versnelde procedure (artikel 104 bis van het Reglement voor de procesvoering).
De versnelde procedure staat open wanneer aan twee voorwaarden is voldaan:
1) de nationale rechterlijke instantie moet om de versnelde procedure verzoeken;
2) uit de aangevoerde omstandigheden moet blijken, dat op de gestelde prejudiciële vraag
met buitengewone spoed dient te worden beslist.
In deze zaak heeft de president voor het eerst besloten het onderzoek van de gestelde vragen
volgens een versnelde procedure te behandelen.
In deze zaak, die op 27 april 2001 aanhangig is gemaakt, heeft de mondelinge behandeling op
20 juni 2001 plaatsgevonden voor het Hof in plenaire zitting. Het arrest wordt gewezen op 12 juli
2001.
Hof van Justitie niet bindt. Deze persmededeling is beschikbaar in het Duits, het Engels, het Spaans, het Frans en het Nederlands.
Voor nadere informatie wende men zich tot Zaïra Penders |
1 Richtlijn 85/511/EEG van de Raad van 18 november 1985 (PB L 315, blz. 11), gewijzigd bij richtlijn 90/423/EEG van de Raad van 26 juni 1990 (PB L 224, blz. 13).2 Beschikking 2001/246/EG van de Commissie van 27 maart 2001 (PB L 88, blz. 21).