De onderdanen van deze landen kunnen zich voor de nationale rechterlijke instanties
rechtstreeks beroepen op het recht van vestiging bedoeld in de associatieovereenkomsten
tussen de Unie en Polen, de Tsjechische Republiek en Bulgarije
De lidstaten behouden krachtens deze overeenkomsten evenwel de bevoegdheid om de
toelating en het verblijf van de onderdanen van deze landen te regelen.
Deze drie overeenkomsten beogen een passend kader tot stand te brengen voor de toetreding van
deze drie staten tot de Europese Unie. Daartoe is in al deze overeenkomsten een onderdeel
gewijd aan het verkeer van werknemers, de vestiging en de diensten.
De overeenkomsten bevatten onder meer bepalingen, volgens welke de onderdanen van deze
drie staten met de hoedanigheid van zelfstandige, kunstenaar en bestuurder van een
vennootschap niet op grond van hun nationaliteit mogen worden gediscrimineerd.
Laatstgenoemden dienen namelijk dezelfde behandeling te krijgen als de vennootschappen en
de onderdanen van de lidstaten.
Het Verenigd Koninkrijk heeft zijn vreemdelingenwetgeving na de inwerkingtreding van deze
associatieovereenkomsten met de landen van Centraal- en Oost-Europa aangepast (Immigration
Rules 1994). Hierin worden bijzondere voorwaarden voor toelating in het Verenigd Koninkrijk
gesteld voor degenen die voornemens zijn arbeid te verrichten op grond van deze
overeenkomsten.
De drie zaken betreffen gedingen tussen Poolse, Tsjechische en Bulgaarse onderdanen en de
Britse overheid.
W. en E. Gloszczuk zijn Poolse onderdanen, die in 1989 en 1991 vóór de inwerkingtreding van
de associatieovereenkomst als toerist inreisvergunningen voor het Verenigd Koninkrijk hebben
verkregen. Aan hun reisvisa was de uitdrukkelijke voorwaarde verbonden dat zij geen arbeid in
loondienst en geen bedrijf of beroep als zelfstandige mochten uitoefenen. Na het verstrijken van
de geldigheidsduur van hun visa verlieten zij het Verenigd Koninkrijk niet, zodat zij zich daar
illegaal ophielden. Na de geboorte van hun kind in 1993 diende het echtpaar Gloszczuk een
verzoek in om regularisatie van hun verblijf, waarbij Gloszczuk stelde, dat hij zich in 1995 als
zelfstandig aannemer had gevestigd. De Secretary of State wees hun aanvragen af op grond dat
de associatieovereenkomst slechts van toepassing is op degenen die zich legaal in een lidstaat
bevinden.
J. Barkoci en M. Malik zijn zigeuners uit de Tsjechische Republiek. Zij hebben in 1997
geprobeerd politiek asiel aan te vragen in het Verenigd Koninkrijk, maar hun aanvragen zijn
afgewezen. Zij hebben in 1998 op grond van de associatieovereenkomst aanvragen om vestiging
in het Verenigd Koninkrijk ingediend als zelfstandig tuinier (Barkoci) en als ondernemer in de
schoonmaakdiensten (Malik). De immigratiedienst heeft hun aanvragen behandeld als aanvragen
om toelating, hoewel zij reeds op Brits grondgebied waren. Gezien de verstrekte gegevens was
de immigratiedienst er niet van overtuigd, dat hun plannen financieel rendabel waren of dat zij
de voorgenomen werkzaamheden als zelfstandige zouden uitoefenen, en wees hun aanvragen af.
E. Kondova, studente diergeneeskunde uit Bulgarije, verkreeg in 1993 een reisvisum, in de vorm
van een visum voor eenmalige binnenkomst in het Verenigd Koninkrijk, voor een verblijf van
drie maanden als werknemer in de landbouw. Haar aanvraag om toelating als politiek vluchteling
werd afgewezen. Na het verstrijken van de geldigheidsduur van haar oorspronkelijke reisvisum
bleef zij echter in het Verenigd Koninkrijk. Kondova erkende, dat haar bedoeling was geweest
om de Britse immigratiedienst doelbewust te misleiden bij haar aankomst in die staat, waar zij
van plan was politiek asiel aan te vragen. Nadat zij als zelfstandig schoonmaakster was begonnen
te werken, verzocht zij in 1996 om in het Verenigd Koninkrijk te mogen verblijven op grond van
de bepalingen van de associatieovereenkomst, zulks ondanks dat zij die lidstaat illegaal was
binnengekomen. Daar zij met een onderdaan van de Republiek Mauritius met een verblijfsrecht
voor onbepaalde tijd in het huwelijk was getreden, voerde zij aan dat haar echtgenoot financiële
steun zou verstrekken. Daar de volgens Kondova rechtstreeks uit de associatieovereenkomst
voortvloeiende rechten niet onmiddellijk zijn erkend, vorderde zij schadevergoeding.
De High Court of Justice, dat kennis neemt van deze drie zaken tussen deze personen en de
Britse overheid, vraagt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, of het recht van
vestiging als bedoeld in deze associatieovereenkomsten rechtstreeks toepasselijk is en wat de
omvang van dit recht is.
Het Hof van Justitie wijst om te beginnen op de doelstelling van deze associatieovereenkomsten:
bevordering van de handel en van harmonische economische betrekkingen ten einde de welvaart
in deze staten te stimuleren en hun toekomstige toetreding te vergemakkelijken.
Het Hof is van oordeel, dat de autoriteiten van de lidstaten bevoegd blijven binnen de grenzen
van de associatieovereenkomst de nationale wettelijke regelingen betreffende toelating, verblijf
en vestiging toe te passen.
Het Hof stelt zich evenwel op het standpunt, dat het non-discriminatiebeginsel ten behoeve van
de onderdanen van Polen, de Tsjechische Republiek en Bulgarije die op het grondgebied van de
lidstaten van de Unie economische activiteiten als zelfstandige wensen uit te oefenen of
vennootschappen, waarover zij daadwerkelijk zeggenschap hebben, wensen op te richten en te
beheren, rechtstreekse werking heeft; dit beginsel is voldoende werkbaar en onvoorwaardelijk
om te kunnen worden toegepast door de nationale rechters in geschillen over de rechtspositie van
de betrokken particulieren.
De associatieovereenkomsten verlenen deze onderdanen dan ook een recht van vestiging, dat wil zeggen een recht op toegang tot activiteiten van industriële, commerciële en ambachtelijke aard en activiteiten van de vrije beroepen, en het recht op uitoefening daarvan als zelfstandige.
Het Hof herinnert aan zijn rechtspraak volgens welke het EG-Verdrag inderdaad een recht op
toelating en een recht van verblijf, als uitvloeisels van het recht van vestiging, omvat voor de
onderdanen van de lidstaten.
Het Hof overweegt evenwel, dat de aan Poolse, Tsjechische en Bulgaarse onderdanen verleende
rechten van toelating en verblijf niet absoluut zijn en dat hun uitoefening door de wettelijke
regeling van de lidstaten kan worden beperkt. De nationale immigratieregels mogen de voordelen
die voor hen uit het in de overeenkomsten bedoelde recht van vestiging voortvloeien, echter niet
teniet doen of beperken.
Het Hof van Justitie, dat moet beslissen of een nationale vreemdelingenwetgeving verenigbaar
is met de bepalingen van de drie betrokken associatieovereenkomsten, heeft de volgende
beginselen ontwikkeld:
- een lidstaat mag een onderdaan van de betrokken staten de toelating en het verblijf met het oog
op zijn vestiging aldaar niet weigeren op grond van zijn nationaliteit of zijn woonland, of omdat
er een algemene immigratiebeperking bestaat, dan wel zijn recht om aldaar als zelfstandige te
gaan werken, afhankelijk stellen van economische overwegingen betreffende de arbeidsmarkt;
- er moet worden vastgesteld, of de begunstigden van de bepalingen van de
associatieovereenkomsten werkelijk als zelfstandige en niet in loondienst in de lidstaat van
ontvangst willen gaan werken. De invoering van een nationaal stelsel van voorafgaande
controle van de juiste aard van de voorgenomen werkzaamheid (beoordeling via grondig
onderzoek, of de betrokkene over voldoende financiële middelen beschikt en een redelijke kans
van slagen heeft) is derhalve verenigbaar met de associatieovereenkomst;
- een Poolse, Tsjechische of Bulgaarse onderdaan die een valse verklaring aflegt en de
desbetreffende controles dwarsboomt door te verklaren dat hij zich naar een lidstaat begeeft als
toerist hoewel hij voornemens is een economische activiteit uit te oefenen, plaatst zichzelf dus
buiten de beschermingssfeer van de associatieovereenkomst: een lidstaat kan dan zijn aanvraag
afwijzen en verlangen dat hij een behoorlijke nieuwe aanvraag indient door bij de bevoegde
diensten in zijn land van oorsprong of, in voorkomend geval, in een ander land een reisvisum aan
te vragen, mits daardoor niet wordt verhinderd dat zijn situatie nadien opnieuw wordt
onderzocht.
- het optreden van de nationale autoriteiten mag derhalve geen afbreuk doen aan de wezenlijke
inhoud van de rechten van toelating, verblijf en vestiging van deze onderdanen, die verder
aanspraak kunnen maken op uit het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de
mens en de fundamentele vrijheden voortvloeiende fundamentele rechten (zoals het recht op
gezinsleven en op eigendom).
Hof van Justitie niet bindt. Deze persmededeling is beschikbaar in alle talen.
De volledige tekst van het arrest is te vinden op de internetpagina van het Hof
Voor nadere informatie wende men zich tot Zaïra Penders |