Afdeling Pers en Voorlichting
HET HOF VERKLAART DE PREJUDICIËLE VRAGEN OVER DE
VERENIGBAARHEID VAN DE BELGISCHE WETGEVING INZAKE HET
GETUIGENVERHOOR EN DE LUXEMBURGSE WETGEVING INZAKE HET
BANKGEHEIM MET HET BEGINSEL VAN VRIJE DIENSTVERRICHTING
NIET-ONTVANKELIJK
Deze vraag is gesteld in het kader van een strafonderzoek in België naar financiële en fiscale
strafbare feiten. Tijdens dit onderzoek hebben een verdachte en een getuige, beiden werknemer
van een bank in Luxemburg, met een beroep op het Luxemburgse bankgeheim geweigerd te
antwoorden op de gestelde vragen.
Anders dan het Belgische recht, stelt het Luxemburgse recht de schending van het bankgeheim
immers strafbaar. Het bepaalt evenwel ook dat deze strafrechtelijke aansprakelijkheid niet geldt
indien de onder het bankgeheim vallende informatie wordt verstrekt wanneer iemand door het
gerecht wordt gehoord.
Op basis van zijn interpretatie van de extraterritoriale draagwijdte van de Luxemburgse wet is
de verwijzende rechter impliciet van oordeel dat deze wet een verbod oplegt om aan het
Belgische gerecht informatie te verstrekken die onder het bankgeheim valt. Uitgaande van deze
veronderstelling stelt hij dat het conflict tussen de Belgische wetgeving inzake het
getuigenverhoor en de Luxemburgse wetgeving inzake het bankgeheim, zoals hij deze laatste
interpreteert, een belemmering kan vormen voor het verzamelen van bewijsmateriaal en het vrij
verrichten van bankdiensten.
De interpretatie van de Luxemburgse wet door de verwijzende rechter, waarop de vier aan het
Hof gestelde prejudiciële vragen zijn gebaseerd, wordt betwist door de Belgische regering en
door de Luxemburgse regering zelf.
Het Hof herinnert eraan dat het in het kader van een prejudiciële procedure niet bevoegd is om
adviezen te geven over hypothetische vragen, en dat het in die context kan weigeren prejudiciële
vragen te beantwoorden wanneer het niet over de nodige feitelijke en juridische gegevensbeschikt om een nuttig antwoord te kunnen geven op de gestelde vragen.
Dienaangaande is het Hof van oordeel dat de interpretatie van de Luxemburgse bepalingen
inzake het bankgeheim door de Belgische verwijzende rechter, bij ontbreken van een
standpuntbepaling van de Luxemburgse rechterlijke instanties, van hypothetische aard is.
Deze interpretatie is immers niet de enige mogelijke interpretatie van deze bepalingen.
De verwijzende rechter preciseert niet waarom zijns inziens geen andere interpretatie dan
de zijne kan worden aanvaard. Nochtans berust de relevantie van de gestelde vragen op een
bepaalde uitlegging van een ander nationaal recht dan dat van de Belgische verwijzende rechter,
wat een motivering van de verwijzingsbeschikking op dit punt des te noodzakelijker maakte.
In deze omstandigheden heeft de verwijzende rechter het Hof niet alle noodzakelijke
elementen verstrekt om na te gaan of de gevraagde uitlegging nuttig is voor het
hoofdgeding, zodat het Hof vaststelt dat de prejudiciële vragen niet-ontvankelijk zijn.
. Deze persmededeling is beschikbaar in de volgende talen: Frans, Engels, Duits, Spaans, Italiaans en Nederlands.
De volledige tekst van het arrest is te vinden op de internetpagina van het Hof
Voor nadere informatie wende men zich tot Zaïra Penders |