Koninklijke Philips Electronics NV en Remington Consumer Products Ltd.
ALLEEN MERKEN DIE NAAR HUN AARD OF DOOR HET GEBRUIK DAT ERVAN IS GEMAAKT
ONDERSCHEIDEND VERMOGEN HEBBEN, KUNNEN DE WAREN VAN DE MERKHOUDER VAN DIE
VAN ANDERE ONDERNEMINGEN ONDERSCHEIDEN EN KUNNEN DUS WORDEN INGESCHREVEN
In 1966 ontwikkelde Philips een nieuw type elektrisch scheerapparaat met drie
roterende scheerkoppen die zijn opgesteld als een gelijkzijdige driehoek. In
1985 ging zij overeenkomstig de wetgeving van het Verenigd Koninkrijk over tot
inschrijving van een merk bestaande in de grafische voorstelling van de vorm
en configuratie van het bovenstuk van dit scheerapparaat. Remington, een concurrent,
is in 1995 in het Verenigd Koninkrijk gestart met de productie en verkoop van
een scheerapparaat waarvan de configuratie lijkt op de door Philips gebruikte.
Het geding is ontstaan doordat Philips een vordering wegens inbreuk op haar
merk tegen Remington heeft ingediend. Daarop heeft deze laatste nietigverklaring
van het merk van Philips gevorderd op grond dat het teken waarop Philips zich
beriep, geen onderscheidend vermogen had. De Court of Appeal (England &
Wales) heeft het Hof van Justitie verzocht om uitlegging van de merkenrichtlijn.
Deze richtlijn bepaalt onder meer de gronden voor weigering of nietigheid van
merkinschrijvingen.
De nationale rechter verzoekt het Hof van Justitie inzonderheid om de richtlijn
op drie punten uit te leggen.
1. Bestaat er een categorie van merken waarvan de inschrijving kan worden
geweigerd op grond dat zij de waren van de merkhouder niet kunnen onderscheiden
van die van andere ondernemingen, ook al hebben deze merken onderscheidend vermogen
verkregen door het gebruik dat ervan is gemaakt?
Het Hof herinnert eraan dat volgens de richtlijn een
teken een merk kan vormen onder twee voorwaarden: het teken moet vatbaar zijn
voor grafische voorstelling en de waren van een onderneming kunnen onderscheiden.
Overeenkomstig de richtlijn kan de inschrijving worden
geweigerd van onder meer merken die elk onderscheidend vermogen missen, beschrijvende
merken en merken die uitsluitend bestaan in tekens of benamingen die in het
normale taalgebruik of in het bona fide handelsverkeer gebruikelijk zijn geworden.
Deze regel wordt evenwel afgezwakt aangezien een teken door het gebruik dat
ervan is gemaakt, een onderscheidend vermogen kan verkrijgen dat het aanvankelijk
niet had. Het teken verkrijgt het onderscheidend vermogen dat een voorwaarde
voor de inschrijving ervan is, dus door het gebruik ervan.
De richtlijn verbiedt evenwel ook de inschrijving
van tekens die geen merk kunnen vormen. Het Hof merkt op dat de richtlijn met
dit verbod beoogt te verhinderen dat tekens die de tweede voorwaarde voor inschrijving
van een merk niet vervullen, worden ingeschreven.
Bijgevolg kunnen alleen merken die naar hun aard
of door het gebruik dat ervan is gemaakt onderscheidend vermogen hebben, de
waren van de merkhouder van die van andere ondernemingen onderscheiden en
dus worden ingeschreven.
2. Volstaat de omstandigheid dat het in aanmerking komende publiek de vorm van
de waar met een bepaalde producent associeert en meent dat alle waren met deze
vorm van die producent afkomstig zijn, om dit teken onderscheidend vermogen
te verlenen zodat het als merk kan worden ingeschreven?
Het Hof herinnert eraan dat, indien de nationale rechter
van mening is dat een aanzienlijk deel van de consumenten of van het in aanmerking
komende publiek de waar op basis van het merk als afkomstig van een bepaalde
onderneming identificeert, hij daaraan de conclusie moet verbinden dat dit merk
onderscheidend vermogen heeft verkregen en dat dus aan de voorwaarde voor de
inschrijving ervan is voldaan. In de lijn van zijn rechtspraak preciseert het
Hof evenwel dat dergelijke omstandigheden niet op basis van algemene en abstracte
gegevens kunnen worden vastgesteld, en dat daarentegen rekening moet worden
gehouden met de perceptie van een gemiddelde consument van de betrokken categorie
waren.
Voorts moeten de consumenten de waar als afkomstig van
een bepaalde onderneming identificeren op basis van het gebruik van het teken
als merk.
3. Kan de inschrijving van een teken worden geweigerd wanneer wordt aangetoond
dat de wezenlijke kenmerken van de vorm van de waar uitsluitend aan de technische
uitkomst zijn toe te schrijven, of is deze inschrijving daarentegen mogelijk
wanneer er nog andere vormen bestaan waarmee dezelfde technische uitkomst kan
worden verkregen?
Het Hof beklemtoont dat de richtlijn de weigeringsgronden
inzake de vorm van een waar limitatief opsomt. Deze weigeringsgronden hebben
tot doel te verhinderen dat het merkrecht de merkhouder een monopolie toekent
op technische oplossingen die concurrenten zouden willen gebruiken. De richtlijn
beoogt de inschrijving te weigeren van vormen waarvan de wezenlijke kenmerken
beantwoorden aan een technische functie en dus mag de concurrenten niet worden
belet, een waar met een dergelijke functie aan te bieden, althans een technische
oplossing voor incorporatie van een dergelijke functie vrij te kiezen. De
gemeenschapsbepaling streeft dus een doel van algemeen belang na, aangezien
zij eist dat een dergelijke vorm door eenieder ongestoord kan worden gebruikt.
Wat het bestaan van ander vormen betreft waarmee dezelfde
technische uitkomst kan worden verkregen, waardoor het teken wel zou kunnen
worden ingeschreven, oordeelt het Hof dat niets in de bewoordingen van de bepalingen
van de richtlijn een dergelijke zienswijze rechtvaardigt.
N.B.: Aangezien het prejudiciële vragen
betreft, is het aan de nationale rechter om de door het Hof van Justitie gegeven
uitlegging van de communautaire wettelijke regeling toe te passen op de betrokken
zaak.
Deze persmededeling is beschikbaar in het Frans, Engels, Duits, Nederlands
en het Italiaans. De volledige tekst van het arrest is te vinden op de internetpagina
van het Hof www.curia.eu.int .
heden vanaf ongeveer 15.00 uur. Voor nadere informatie wende men zich tot Zaïra Penders |