De .open sky-overeenkomsten tussen bepaalde lidstaten en de Verenigde
Staten zijn op deze punten in strijd met het gemeenschapsrecht.
Het EG-Verdrag bevat bijzondere bepalingen inzake vervoer waarbij de Raad
specifieke bevoegdheden zijn verleend op basis waarvan hij drie .maatregelenpakketten
heeft vastgesteld (in 1987, 1990 en 1992) ter verzekering van de vrijheid van
dienstverrichting in het communautaire luchtvervoer en de vrije mededinging
in deze sector. Het pakket van 1992 bevat drie verordeningen betreffende:
- de toekenning door de lidstaten van exploitatievergunningen
aan in de Gemeenschap gevestigde luchtvaartmaatschappijen;
- de toegang van communautaire luchtvaartmaatschappijen
tot intracommunautaire routes; en
- de vaststelling van tarieven op intracommunautaire
routes.
Dit pakket is met name aangevuld door twee verordeningen van 1989 en 1993 betreffende:
- de geautomatiseerde boekingssystemen (CRS), en
- de toekenning van slots.
Sinds begin jaren negentig heeft de Commissie de Raad herhaaldelijk verzocht
haar een mandaat te verlenen om met de Verenigde Staten te onderhandelen om
de bilaterale overeenkomsteninzake luchtvervoer die de Verenigde Staten eerder
met enkele Europese staten hadden gesloten - toen deze nog geen lidstaat van
de Gemeenschap waren - te vervangen. Zij heeft een beperkt mandaat gekregen
om met de Verenigde Staten te onderhandelen; tot op heden is op basis van dit
mandaat nog geen overeenkomst tussen de Gemeenschap en de Verenigde Staten gesloten.
Vanaf 1995 hebben de Verenigde Staten evenwel met een aantal lidstaten bilaterale
overeenkomsten van het type .open sky gesloten om met name de vrije toegang
tot alle routes, de toekenning van onbeperkte route- en vervoersrechten, de
prijsvaststelling volgens een stelsel van .dubbele afkeuring en de mogelijkheid
tot code-sharing te vergemakkelijken.
De Commissie heeft beroep ingesteld tegen zeven lidstaten (Denemarken, Zweden,
Finland, België, Luxemburg, Oostenrijk en Duitsland) die .open sky-overeenkomsten
hebben gesloten, alsook tegen het Verenigd Koninkrijk.1 De Commissie
verwijt hen namelijk dat zij, door deze overeenkomsten te ondertekenen:
i) inbreuk hebben gemaakt op de externe bevoegdheid
van de Gemeenschap; enkel de Gemeenschap zou immers bevoegd zijn om een dergelijke
overeenkomst te sluiten (dit verwijt geldt niet voor het Verenigd Koninkrijk),
en
ii) de verdragsbepalingen betreffende het recht van vestiging
hebben geschonden door de Verenigde Staten de mogelijkheid te bieden in hun
eigen luchtruim vervoersrechten te weigeren aan luchtvaartmaatschappijen die
zijn aangewezen door een lidstaat die partij is bij de overeenkomst, indien
deze maatschappijen niet voor een wezenlijk deel in handen zijn van en daadwerkelijk
worden gecontroleerd door deze lidstaat of onderdanen ervan (clausule betreffende
de eigendom van en de controle over de luchtvaartmaatschappijen).
Inbreuk op de externe bevoegdheid van de Gemeenschap
Wat het luchtvervoer betreft, voorziet het Verdrag in een handelingsbevoegdheid
van de Gemeenschap, die het afhankelijk stelt van een voorafgaand besluit van
de Raad. Deze bepaling roept op zich geen externe communautaire bevoegdheid
inzake luchtvervoer in het leven op basis waarvan de gemeenschapsinstellingen
internationale overeenkomsten kunnen aangaan die de Gemeenschap verbinden. De
Gemeenschap beschikt ter zake dus niet over een expliciete externe bevoegdheid.
Het Hof herinnert er evenwel aan dat de bevoegdheid van de Gemeenschap om
internationale overeenkomsten te sluiten impliciet uit het Verdrag kan voortvloeien.
Dit is het geval wanneer de Gemeenschap slechts doeltreffend gebruik kan maken
van haar (nog niet benutte) interne bevoegdheid wanneer zij over een externe
bevoegdheid beschikt.
Het Hof is van oordeel dat in casu geen sprake is van een situatie waarin de
interne bevoegdheid slechts tezamen met de externe bevoegdheid kan worden uitgeoefend,
aangezien de Raad het .derde pakket heeft kunnen vaststellen zonder dat
daartoe met de Verenigde Staten een overeenkomst inzake luchtvervoer hoefde
te worden gesloten.
Verder stelt het Hof in de lijn van zijn vroegere rechtspraak vast dat wanneer de Gemeenschap gemeenschappelijke regels heeft vastgesteld, de lidstaten niet meer bevoegd zijn om verbintenissen met derde landen aan te gaan die deze regels aantasten, en dat enkel de Gemeenschap deze verbintenissen mag aangaan. Dit is het geval wanneer de internationale verbintenissen binnen de werkingssfeer van de gemeenschappelijke regels vallen of in elk geval binnen een gebied dat reeds grotendeels door dergelijke regels wordt bestreken, of wanneer de de Gemeenschap in haar interne voorschriften bepalingen heeft opgenomen betreffende de onderdanen, meer bepaald de luchtvaartmaatschappijen, van derde landen.
Voorts onderzoekt het Hof een voor een de door de Commissie genoemde verordeningen.
Om te beginnen gaat het Hof na wat de draagwijdte is van de verordeningen
betreffende de verlening van exploitatievergunningen aan in de Gemeenschap gevestigde
luchtvaartmaatschappijen en betreffende de toegang van communautaire luchtvaartmaatschappijen
tot intracommunautaire luchtroutes; het stelt vast dat de bilaterale
overeenkomsten niet binnen een gebied vallen dat reeds door de verordeningen
wordt bestreken, aangezien deze overeenkomsten regels bevatten voor Amerikaanse
luchtvaartmaatschappijen. De genoemde verordeningen kunnen dus niet de grondslag
vormen van een externe bevoegdheid van de Gemeenschap.
Daarentegen is het Hof van oordeel dat een aantal bepalingen betreffende
de vaststelling van tarieven op intracommunautaire routes en betreffende geautomatiseerde
boekingssystemen en de toekenning van slots in de andere genoemde verordeningen
ook gelden voor luchtvaartmaatschappijen uit derde landen. De Gemeenschap
beschikt dus op deze gebieden over een exclusieve externe bevoegdheid. Volgens
het Hof heeft de Commissie wel niet aangetoond dat de betrokken bilaterale overeenkomsten
verbintenissen inzake slots bevatten.
In deze omstandigheden verklaart het Hof dat Denemarken, Zweden, Finland,
België, Luxemburg, Oostenrijk en Duitsland inbreuk hebben gemaakt op de
externe bevoegdheid van de Gemeenschap, meer bepaald op de communautaire regels
betreffende de vaststelling van tarieven op intracommunautaire routes en geautomatiseerde
boekingssytemen (CRS).
Schending van het recht van vestiging
Het Hof stelt vast dat volgens de clausule betreffende de eigendom van
en de controle over de luchtvaartmaatschappijen de Verenigde Staten in beginsel
verplicht zijn de in de overeenkomst bepaalde rechten te verlenen aan de luchtvaartmaatschappijen
die worden gecontroleerd door de lidstaat die partij is bij deze overeenkomst,
en deze rechten kunnen weigeren aan in die lidstaat gevestigde luchtvaartmaatschappijen
die worden gecontroleerd door andere lidstaten. Als gevolg van deze discriminatie
genieten de luchtvaartmaatschappijen van de andere lidstaten in het land van
ontvangst niet het voordeel van de nationale behandeling, dat wil zeggen
worden zij anders behandeld dan nationale maatschappijen. Dit is in strijd
met de communautaire regels inzake het recht van vestiging.
Verder is deze clausule niet gerechtvaardigd uit hoofde van de openbare orde
of de openbare veiligheid, aangezien er geen direct verband bestaat tussen een
bedreiging van deze openbare orde of veiligheid en de algemene discriminatie
van communautaire luchtvaartmaatschappijen.
De clausule betreffende de eigendom van en de controle over de luchtvaartmaatschappijen
in de bilaterale overeenkomsten tussen de Verenigde Staten en het Verenigd
Koninkrijk, Denemarken, Zweden, Finland, België, Luxemburg, Oostenrijk
en Duitsland is dus in strijd met de regels inzake het recht van vestiging.
Deze persmededeling is beschikbaar in alle talen. De volledige tekst van het arrest is te vinden op de Voor nadere informatie wende men zich tot Zaïra Penders Beelden van de uitspraak zijn beschikbaar op Europe by Satellite
|
1 - De situatie van het Verenigd Koninkrijk verschilt gedeeltelijk van die van de andere verwerende lidstaten. De Commissie komt op tegen de bilaterale overeenkomst van 1977 (Bermuda II- overeenkomst) tussen dit land en de Verenigde Staten, waarvan een aantal bepalingen volgens haar in strijd zijn met het gemeenschapsrecht, meer bepaald met het recht van vestiging.