Afdeling Pers en Voorlichting

PERSCOMMUNIQUÉ N° 28/03


3 april 2003

Arrest van het Hof in zaak C-144/00

Strafzaak tegen Matthias Hoffman

HET BEGINSEL VAN DE FISCALE NEUTRALITEIT VERZET ZICH ERTEGEN DAT INDIVIDUELE ARTIESTEN INZAKE VRIJSTELLING VAN BTW NIET OP DEZELFDE WIJZE WORDEN BEHANDELD ALS CULTURELE GROEPEN

De lidstaten kunnen zowel voor individuele artiesten als voor culturele groepen de vrijstellingen voor bepaalde culturele diensten afhankelijk stellen van bepaalde voorwaarden (bijvoorbeeld niet systematisch het maken van winst beogen en organisatie van de culturele diensten in hoofdzaak op vrijwillige basis en zonder vergoeding)


Concertorganisator Matthias Hoffmann organiseerde een wereldtournee van drie grote solozangers. In het kader van deze tournee werden twee concerten in Duitsland georganiseerd.

Hoffmann hield geen BTW in van de gages die voor de twee concerten aan de drie solisten werden betaald en heeft die belasting ook niet voldaan. Op grond van het Umsatzsteuergesetz (de Duitse wet op de omzetbelasting) was hij echter verplicht om zelf deze inhouding te verrichten en de belasting te voldoen, aangezien de artiesten in het buitenland waren gevestigd.

Op grond van deze feiten werd Hoffmann vervolgd wegens fiscale fraude en bij arrest van het Landgericht Mannheim van 22 december 1998 veroordeeld.

De beschikking van het Landgericht is hoofdzakelijk gegrond op het feit dat de vrijstelling van BTW voor culturele activiteiten volgens de Duitse regeling alleen geldt voor instellingen, wat individuele artiesten uitsluit.

Hoffmann voerde bij zijn beroep tegen zijn veroordeling bij het Bundesgerichtshof (Duitse Hof van Cassatie) aan dat de weigering om de belastingvrijstelling toe te passen, in strijd is met het gemeenschapsrecht. Er zou volgens hem sprake zijn van een ongerechtvaardigde discriminatie.

Het Bundesgerichtshof heeft het Hof gevraagd hoe de bepalingen van de Zesde BTW-richtlijn1 dienen te worden geïnterpreteerd en of solisten onder dezelfde voorwaarden de vrijstellingen van BTW moeten kunnen inroepen als culturele groepen.

Allereerst herinnert het Hof eraan dat het in het arrest Gregg2 heeft geoordeeld dat de term "organisatie" in de zin van de Zesde BTW-richtlijn natuurlijke personen kan omvatten. Zo is de toepassing van de vrijstellingen ten gunste van "organisaties" niet beperkt tot handelingen van rechtspersonen, maar kunnen zij ook betrekking hebben op handelingen van particulieren.

Het Hof benadrukt dat er geen enkele reden is om met betrekking tot de culturele diensten van deze analyse af te wijken voor artiesten die individueel optreden, zoals solozangers. In het bijzonder kunnen dergelijke artiesten, net zoals een culturele groep, hun activiteit professioneel, semi-professioneel of als amateur uitoefenen, en dat doen om er winst mee te maken of op vrijwillige basis en zonder vergoeding of eventueel tegen een vergoeding die alleen hun kosten dekt.

Het beginsel van fiscale neutraliteit verzet zich er bijgevolg tegen dat individuele artiesten, wanneer het culturele karakter van hun diensten is erkend, niet op dezelfde wijze als culturele groepen onder bepaalde voorwaarden kunnen worden gelijkgesteld met publiekrechtelijke culturele instellingen die over het algemeen zijn vrijgesteld van BTW.

Het Hof merkt echter op dat de lidstaten zowel voor individuele artiesten als voor andere dan publiekrechtelijke culturele groepen de vrijstellingen afhankelijk kunnen stellen van één of meer voorwaarden, te weten niet systematisch het maken van winst beogen en organisatie van de betrokken culturele diensten in hoofdzaak op vrijwillige basis en zonder vergoeding.

Ten slotte buigt het Hof zich over de vraag of het opschrift van artikel 13, A, "Vrijstellingen ten gunste van bepaalde activiteiten van algemeen belang" beperkingen van de vrijstelling oplegt wanneer de diensten hoofdzakelijk met commerciële doeleinden worden verricht. Het Hof stelt vast dat de activiteiten die van BTW moeten worden vrijgesteld, degene die door de lidstaten kunnen worden vrijgesteld en degene waarvoor dit niet mogelijk is, alsook de voorwaarden voor vrijstelling, nauwkeurig worden gedefinieerd door de inhoud van artikel 13, A, van de Zesde BTW-richtlijn en dat op grond daarvan in beginsel activiteiten niet omwille van hun commerciële karakter van de toepassing van de daarin bedoelde vrijstellingen worden uitgesloten.

In wezen sluit het commerciële karakter van een activiteit op zich niet uit dat zij het karakter van een activiteit van algemeen belang heeft. De richtlijn staat de lidstaten echter toe de vrijstelling voor private instellingen afhankelijk te stellen van bepaalde voorwaarden, met name niet het systematisch maken van winst beogen.

Voor de media bestemd niet-officieel stuk, dat het Hof van Justitie niet bindt.

Beschikbare talen: Duits, Engels, Frans, Spaans, Italiaans en Nederlands.

De volledige tekst van het arrest is te vinden op de internetpagina van het Hof
www.curia.eu.int . heden vanaf ongeveer 15.00 uur.

Voor nadere informatie wende men zich tot Zaïra Penders
tel (352) 4303 3127 fax (352) 4303 3656.
 

1 -     Zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag. 2 -     Arrest van 7 september 1999, Gregg (C-216/97, Jurispr. blz. I-4947).